Willem du Gardijn werd op 18 augustus 1964 in Barneveld geboren boven een modezaak aan de Jan van Schaffelaarstraat. Het eerste muziekstuk dat hij hoorde was afkomstig van het carillon van de toren behorende bij de Oude Kerk. In de Oude Kerk werd de Zoon van de Heer beleden, voor de kerk, waar na de dienst sigaretten werden gerookt, stond Jan van Schaffelaar op een voetstuk, de antipode van de Zoon, die in 1482 zijn leven gaf door zich van de trans van de toren in de speren van zijn vijanden te werpen, zodat zijn uitgehongerde brothers in arms een vrijgeleide konden krijgen.

Op achtjarige leeftijd ontdekte Du Gardijn, aan de hand van zijn grootvader die nooit niet over de oorlog kon praten, dat in het Amsterdamse Rijks Museum in de grote zaal aan de voorzijde zich een muurschildering bevond van deze heroïsche gebeurtenis aan het einde van zijn straat. Hij realiseerde zich dat als je in Barneveld geboren was, je deel had aan de geschiedenis. Later bleek dat de Barneveldse synagoge, op een afstand van vijfenveertig meter van zijn kamertje, door de locale slager in gebruik genomen was als abattoir. Elke maandagochtend vanaf zeven uur was er doodsnood te horen, daarna stilzwijgen en vleesverwerking. Nog een bewijs dat hij midden in de geschiedenis geboren was.

Dus wat ging hij studeren na de middelbare aan het Barneveldse JFC, waar je tijdens ‘schoolfeesten’ niet dansen mocht en alcohol verboden was? Geschiedenis.
Waar? In Utrecht. Omdat daar de toren van de geschiedenis nog hoger was en je wel mocht dansen en alcohol niet verboden was.

Dankzij de nieuwverworven vrijheden ging dat geschiedenis studeren goed. Na een paar algemene tentamens werd hij student-assistent in de Historiografie en Filosofie van de Geschiedenis en gaf hij zijn eerste colleges. Als je geschiedschrijver wilde worden moest je nadenken over de status van historische kennis. Je moest je bijvoorbeeld afvragen: is niet het meeste verzonnen en hoe kan ik iets vertellen zonder dat het verzonnen overkomt? Hij realiseerde zich dat alles draaide om geloofwaardigheid.

schaffelaar

Na een periode in Berlijn als onderzoeker aan het Institut für Antisemitismusforschung (Trennungszeit, vor Mauersturz) studeerde hij in 1990 af, cum laude, dat ging per ongeluk en het was ook onterecht, hij had in het eerste jaar een vijf gehaald voor Griekse geschiedenis, maar de inspirerende hoogleraar contemporaine geschiedenis H.W. von der Dunk meende dat Du Gardijn wel een steuntje in de rug verdiende en dus telden cijfers van het eerste jaar niet mee.

Du Gardijns eerste omvangrijke tekst (gebaseerd op zijn afstudeerscriptie) werd gepubliceerd in 1991 in de Utrechtse Historische Cahiers: Ahasverus in Duitsland. Oosteuropese joden en modern antisemitisme (1881-1923). Dat die tekst ook in een bibliotheek in Jeruzalem en New York terecht kwam vond hij erg bijzonder. Teksten konden emigreren zonder aanvraag van een visum.
Na het afstuderen werd Du Gardijn toegevoegd docent aan de afdeling Amerikanistiek, hij kreeg een eigen kamertje aan het Utrechtse Lucas Bolwerk en keek de tentamens van Maarten van Rossem na. Ondertussen manifesteerde zich de eerste twijfel over geschiedschrijving, want het viel niet te ontkennen dat Isaac Babel, Georgio Bassani, Primo Levi en Vladimir Nabokov mooiere teksten schreven dan de beste historici konden. Deze schrijvers hoefden zich bovendien niet te verantwoorden aan de baas van de empirische verifieerbaarheid, want in hun boeken stond geen enkele noot.

Du Gardijn schudde de wetenschapstwijfel van zich af met de hulp van het filosofische werk van Georges Bataille, promoveren was het volgende doel, het liefst in essays, want dan kon je het breed houden. Het thema werd geweldsmystiek. Er volgde een periode van onderzoek in Djakarta, onderwerp: de Atjeh-oorlog, na de Tachtigjarige de langst durende oorlog van Nederland en bovendien uitzonderlijk gewelddadig. Een van de promotie-essays moest aan die Nederlandse imperialistische oorlog gewijd worden. Helaas lukte het niet met die promotie, want H.W. von der Dunk ging met emeritaat en Maarten van Rossem volgde hem niet op. Wie moest nu zijn promotor worden? Hij probeerde in Amsterdam een promotieplaats te bemachtigen, maar de concurrenten waren sterker.

Toen belde de HKU naar het Instituut voor Geschiedenis, het cultuurhistorisch onderwijs lag bij een tweetal opleidingen door voortdurende ziektes van docenten op zijn gat, of er op het instituut niet iemand was die orde op zaken kon stellen? Er volgde een sollicitatiegesprek, het hoofd van de getroffen opleidingen vroeg of hij les kon geven over kunst. Hij zei ‘ja’, de docent geloofde hem. Zodoende liet Willem du Gardijn in 1991 het wetenschapsbedrijf achter zich en werd behalve docent in de kunsten, ook vrije schrijver en dichter en essayist en recensent en reiziger. Sindsdien zei hij tegen zijn studenten dat het ideaal was om een kleine baan te hebben en daarnaast je te wijden aan je creatieve ontwikkeling. Beter kon je het niet voor elkaar hebben, hij wenste hen hetzelfde toe en was bereid daarbij te helpen.

Natuurlijk kwamen er tegenslagen, creatieve ontwikkeling was bepaald niet gemakkelijk, de weg was lang, de kritiek meedogenloos. Nochtans publiceerde Du Gardijn zijn eerste verhalen in De Tweede Ronde en Kort Verhaal, werd zelfs redacteur van dat tijdschrift.

In 2008 publiceerde hij onder het pseudoniem Willem Jardin bij uitgeverij Meulenhoff zijn eerste roman: Monografie van de mond. Een criticus sprak over een ongepolijste diamant, een andere over schrijfbarbarij. De roman werd genomineerd voor de Academica Literatuur Prijs. Hij won de prijs niet, maar na de uitreiking in de schouwburg van Dordrecht kwam er een oude vrouw naar hem toe en die zei: ‘ik ben bang dat u niet begrepen wordt, maar ik vind dat u een geniale roman geschreven hebt’. Hij realiseerde zich dat hij publiek had en wilde meer.

 

In 2011 verscheen de verhalenbundel Negen raven, ook bij uitgeverij Meulenhoff. De receptie was buitengewoon gunstig. Joost de Vries schreef in De Groene Amsterdammer dat ‘Du Gardijn speelt met de frictie tussen wat zijn personages denken en wat ze waarnemen’. Met die zin was hij heel content. Janet Luis schreef in het NRC dat ‘Du Gardijn iets heeft met vreemde figuren, mensen die niet in het maatschappelijk stramien willen passen.’ Dat klopte. Ondanks de goede receptie van Negen raven kreeg Du Gardijn een writers block, geen energie, geen perspectief, een soort van opbranding die uiteindelijk louterend werkte.

Toen de inkt weer vloeide begon hij te werken aan een roman over de kunstacademie, want die werkomgeving, waarin hij nog steeds actief was, was toch wel erg curieus en inspirerend. Zeker in de tijd dat de decanen nog helemaal niets te zeggen hadden. Het resultaat was de roman Bevrijding, in 2016 uitgegeven door uitgeverij Koppernik, de jongste en meest speelse hond onder de uitgevershonden. Het boek, uitgegeven onder eigen naam (het pseudoniem Willem Jardin werkte niet meer), was ‘smakelijk aanstootgevend, een zwarte komedie met de potentie van een schandaal’, aldus Bart Kraamer van Koppernik die onmiddellijk enthousiast was over het manuscript. Ruim vier jaar werkte Du Gardijn aan het boek. De kern van ervan is mogelijk de navolgende uitspraak van hoofdpersonage Johnny Mooyman: ‘Als ik niet weet wat ik zeggen moet, laat ik mijn broek zakken.’

Tegelijkertijd met een herdruk van Negen raven bracht Du Gardijn in oktober 2018 zijn tweede verhalenbundel uit: Het grote vakantiepark. Op de achterzijde van het prachtig door Koppernik uitgegeven boek staat: 'Dit boek is één omdat er één thema is: de verbondenheid van liefde en verlies.' NRC schreef onmiddellijk een recensie. Daarin staat dat Du Gardijns stijl gedistingeerd is en verrassingen oplevert. Hij was daar blij mee. Nu werkt Du Gardijn aan zijn grote Italië-roman. Hij is al een aardig eind, meer wil hij niet zeggen. Voor onderzoek woonde hij enige maanden in Rome en Napels.